Roofvogels algemeen
Nagenoeg alle roofvogels hebben twee gele vlekken (Foveae) per oog; de mens slechts een.
Het aantal lichtgevoelige cellen, de fotoreceptoren, kan per gele vlek oplopen tot 65.000 per mm², wat bij de mens slechts 36.000 is. Deze zijn ook gelijkmatiger verdeeld, waardoor de vogel een scherper beeld ziet en beter kleuren kan onderscheiden. Een tweede reden waarom een roofvogel scherper ziet (2x) als de mens is de vaardigheid om twee naast elkaar gelegen punten nog te kunnen onderscheiden; de zgn scheidingshoek. Bij de mens is deze ca. 25°, bij roofvogels kan deze gaan tot 13°.
Één van de twee (de diepe foveae) ligt centraal op het netvlies en is voor zijdelingse waarnemingen, die slechts met één oog waarneembaar zijn.
De tweede, de vlakke foveae, ligt zijdelings op het netvlies en dient voor het bekijken van objecten die van voren met beide ogen worden waargenomen.
De informatie van alle gele vlekken wordt echter gelijktijdig gebruikt.
Echter de slechtvalk kan zijn prooi het best en scherpst zien als hij zijn kop 40° opzij draait. Dit komt de aërodynamica niet ten goede. (meer dan 50% meer luchtweerstand)
Daarom maakt de slechtvalk tijdens een aanval een soort spiraalvlucht, onder een hoek van 30° tot 40°.
Dat roofvogels goed kleuren zien en kijken met een goed contrast komt doordat zij vier -en mogelijk vijf- soorten “kegeltjes” hebben; de mens drie. Hierdoor zien ze ook ultraviolet licht.
Ook het interpreteren van bewegingen (het chronologisch oplossend vermogen) gaat bij roofvogels erg goed. Dit varieert van 15° per uur (stand van de zon bij trekvluchten), tot wel 150 beelden per seconde. Dit is vooral belangrijk bij het herkennen van prooien tijdens snelle jachtvluchten en voor het ontwijken van aanvallers.
Zij kunnen hun ogen onafhankelijk van elkaar gebruiken.
Verder kunnen roofvogels sneller en over een groter bereik scherpstellen. De mens kan scherpstellen over een bereik van ca. 10 dioptrieën, een roofvogel over ca. 20 dioptrieën.
Nadat de eieren gelegd zijn ,worden de eieren het meest bebroed door het vrouwtje. Hiervoor heeft zij een zgn broedvlek ontwikkeld. Dit is een goed doorbloede plek op de borst, waarvan de veren verdwenen zijn waardoor de lichaamswarmte direct op de eieren wordt overgebracht. Later groeien de veren weer aan.
Regelmatig worden de eieren gedraaid met snavel of poten, om ze gelijkmatig te verwarmen. Als ze gaat zitten dient de “schommelende” beweging om de eieren op de juiste plaats onder haar borst te krijgen.
Gedurende de broedfase zorgt het mannetje voor voedsel voor het vrouwtje, die het soms elders opeet. Tijdens deze periode gaat het mannetje op de eieren, maar alleen maar om ze warm te houden.
Om de eierschaal te kunnen openen hebben de jongen een zgn eitand, een kalkachtig uitsteeksel op de snavel, dat een paar dagen na de geboorte verdwijnt.
Al een paar dagen voor het uitkomen nemen de kuikens in het ei vocaal contact op met het vrouwtje.
De tijd vanaf het eerste aanpikken (in het ei) tot werkelijk uitkomen bedraagt zo’n twee dagen. In deze tijd draait het kuiken eenmaal om zijn lengteas en drukt hierbij de eitand tegen de schaal, waardoor een cirkelvormige scheur ontstaat. Door het uitstrekken van de kop, lichaam en poten worden de twee helften van elkaar gedrukt.
Roofvogelkuikens komen vrij ver ontwikkeld uit het ei en dragen al een donskleed.
Het zijn nestblijvers, die nog enkele weken in het nest verblijven.
In de eerste dagen / weken van hun ontwikkeling zijn roofvogelkuikens niet in staat hun lichaamstemperatuur op peil te houden; ze zijn aanvankelijk koudbloedig.
Ze worden dan ook door de ouders warm gehouden onder hun buikveren.
Na enkele uren kunnen ze hun kop oprichten en beginnen ze geluid te produceren.
De moeder begint dan kleien stukjes prooi in hun bek te stoppen.
In de eerste dagen krijgen ze vlees zonder botten, dat de moeder voor hun bek houdt. Pas als ze genoeg hebben gehad eet de moeder zelf. Met het groeien worden ook de porties groter en beginnen de jongen ook belangstelling te krijgen voor de binnen gebrachte prooi .
Het mannetje, dat naast zichzelf ook het vrouwtje en de jongen van voedsel moet voorzien, draagt tijdens de broedperiode continu prooien aan, die niet altijd meteen verteerd worden, maar op een vaste plaats in of bij het nest worden gedeponeerd.
Duurt de terugkeer van het mannetje na een jachtvlucht te lang dan kan het vrouwtje beginnen aan de voorraad. Meestal liggen de prooien daar compleet, maar bij valken ook vaak al geplukt.
Naarmate ze ouder worden krijgen ze steeds vaker complete prooien, die ze zelf aan stukken scheuren.
In het begin worden karkassen iut het nest verwijderd, dit om te voorkomen dat vijanden op de reuk afkomen.
Naarmate de jongen ouder worden blijven er steeds meer prooiresten in het nest achter.
Zodra de jongen gaan vliegen verlaat het vrouwtje steeds vaker het nest en neemt het mannetje de voedselvoorziening over.
Bij slechtvalken gebeurt dit op een geven moment ook in de lucht, waarbij de ouder een prooi laat vallen, die door de jongen wordt opgevangen. Dit is tegelijkertijd een jachttraining.
Sociaal gedrag bij roofvogels algemeen. (Lit.)
De meeste roofvogels leiden tijdens de broedtijd , maar ook daarbuiten, een leven als paar. Echter uit onderzoek is gebleken dat onder schijnbare vaste paarbetrekkingen, partners toch vreemdgaan.
Paren verdedigen in de regel hun territoria tegen soortgenoten. De hevigheid hiervan hangt onder meer af van de eisen die de soort stelt aan het territorium.
Er zijn ook andere samenlevingsvormen dan de monogame band.
Het aandeel van coöperatief broedende roofvogels is vrij groot. Bij vogels in het algemeen gaat het slecht om 3%, bij roofvogels gaat het om ca. 42 soorten (percentage niet bekend), die soms als trio samenleven en in één nest een nageslacht grootbrengen. Bij 14% hiervan werd coöperatief broeden waargenomen.
Rondzwervende sub-adulte vogels, die op zoek zijn naar een vrij territorium kunnen de broedsituatie van een territoriaal paar verstoren. Ze noodzaken de oudervogels tot energievretende verjagingvluchten, iets wat we in de Mortel ook gezien hebben. Zulke interacties resulteren soms in het verlies van het legsel, wat in de Mortel waarschijnlijk niet het geval is omdat daar de eieren al zijn uitgekomen. Indringers gelden dan ook als een endospecifieke regulatiefactor. Wat betekent dat zij invloed hebben op de grootte van het nageslacht.
In het algemeen neemt men aan dat roofvogels hun leven lang bij dezelfde partner blijven. Maar verdwijnt een van de twee (verdwenen/omgekomen) dan zoekt de overgebleven vogel een nieuwe partner. Maar ook binnen de paringstijd wordt de band wel eens doorbroken. Dit komt vaker voor naarmate de vestigingsdichtheid toeneemt. Indien een mannetje meerdere vrouwtjes bediend, sleept hij voor beide veel voedsel aan, maar zal zich later toch concentreren op het alfa-vrouwtje, zodat alleen bij haar sprake zal zijn van een groot broedsucces.
Bij slechtvalken is geconstateerd dat een vrouwtje uit een naburig territorium, waarvan het mannetje gestorven was, meegeholpen heeft bij het grootbrengen van de jongen van een ander paar.
In het begin van de broedtijd begint het baltsgedrag, waarbij de partners zich voorbereiden op de paring. Meestal maken de mannetjes de vrouwtjes het hof met volle overgave, maar kan ook gepaard gaan met een felle strijd met rivalen. Daar de vrouwtjes over het algemeen groter zijn, zal het mannetje dit feit moeten overwinnen. Het vrouwtje kan hierdoor het mannetje weigeren.
In de zgn baltsvlucht valt het mannetje het meest op. Hiermee geeft hij het territorium aan. Dit gebeurt vaak op grote hoogte, met mooie vleugelslagen en uitbundig geroep.
Bij slechtvalken komt ook in het najaar een zgn najaarsbalts voor.
Als mannetjes eenmaal een territorium hebben moeten ze het vrouwtje nog overtuigen van hun kunne.
Ze brengen hiertoe grote hoeveelheden voedsel naar het vrouwtje en geven dat aan haar in of nabij het nest. Het doel is dat het mannetje overtuigend overkomt bij het meer dominante en grotere vrouwtje.
Is er op zeker moment een soort overeenkomst tussen de twee, dan zal er paarvorming ontstaan. Naast het brengen van prooi zijn er ook momenten van teder gedrag jegens elkaar.
Hoe langer de vogels elkaar kennen, hoe minder balts er plaatsvindt.
Hieronder wat informatie over het verenkleed.